
In deel twee van deze zomerserie Mijn auto vertel ik hoe het allemaal begon. Het begon namelijk vroeg. Ik heb het dan niet over de racebaan waarmee ik speelde, maar over het echte werk, het chauffeurswerk. Ik was twaalf toen mijn vader het tijd vond dat ik plaatsnam achter het stuur. De neus van zijn knalgele Renault 14 (toen hadden auto’s tenminste nog kleur) stond vlak tegen een boerenschuur geparkeerd.
Toen ik plaatsnam achter het stuur, de stoel op de verste stand naar voren, zag ik door de voorruit een hindernis van baksteen die eigenlijk niet te nemen viel. Ik keek naar mijn vader die snel het principe van koppeling intrappen, op laten komen en gas geven uitlegde. Sturen kon ik al, want dat deed ik vaak als hij even op de kaart moest kijken of een sigaretje wilde opsteken.
Toen zei hij: ‘Starten maar.’ Ik startte, vroemvroem, dat klonk alvast goed. Daarna zei hij: ‘In z’n achteruit.’ Ik keek hem denk ik een beetje verwilderd aan, want hij zei daarna: ‘We gaan toch niet dwars door die muur heen?’ En zo gebeurde het dat ik de eerste meters van mijn sturend leven achteruit ging, in plaats van vooruit.
Mijn rijbewijs haalde ik zes jaar later veel te snel. Het was, naast gymnastiek, het gelukkigste uur van de week. En omdat mijn instructeur voor de helft van zijn baan ook havenpolitieman was, mocht ik na de les wel eens mee op een politieboot over de Maas.
Ik was een talent en omdat ik zo’n talent was mocht ik, nadat ik mijn rijbewijs had gehaald, vanzelfsprekend mijn vaders auto lenen om er met mijn vriendinnen op uit te gaan.
Die eerste keer reden we naar Scheveningen. We gingen oerend hard, en ik reed alle jongens er bij het stoplicht uit. Hoon was hun deel, omdat mijn vriendinnen fluitend uit de raampjes hingen. ‘Om zes uur thuis,’ had mijn vader vermanend gesproken. Tegen vijven leverde ik alle vriendinnen één voor één thuis af met de woorden: service van de zaak mevrouwtje.
Om kwart voor zes reed ik de straat van mijn vader weer in. Ik toeterde en stiekem zuchtte ik van opluchting. Mijn vader rende naar buiten. Ik zag dat hij ook zuchtte van opluchting. Met een laatste getalenteerde zwier parkeerde ik de auto (achteruit, nooit vooruit) op een prachtig plekje voor zijn deur. Ik voelde bij het indraaien wel een beetje weerstand. Ik zat toch nergens tegen aan?
In de spiegel zag ik dat ik een andere auto raakte. Om los te komen gaf ik gas. Veel gas. Niet vooruit, maar achteruit want dat was veilig. Je gaat in tijden van paniek altijd terug naar waar je vandaan komt. In mijn geval was dat naar de eerste meters naast mijn vader. Daar was nu ook mijn vader weer die zijn armen de lucht in gooide en met zijn handen iets wilde vangen, zo leek het althans en ik dacht: achteruit, achteruit. En als een vluchtend dier schoot ik er vandoor. Zo reed ik de hele zijkant van mijn vaders auto aan flarden. Gestript van achteren naar voren. Evenals de auto die ik raakte. Het bleek de auto van mijn vaders buurman.
Ik ging bleek en bibberend mijn excuses maken. De buurman van mijn vader deed open, zag zijn ontvelde auto, de ravage, haalde zijn schouders op en zei: ‘Ach! Hij was net terug van de garage.'
De mannen namen een borrel. Ik kreeg limonade. De buurman vertelde dat zijn overbuurmeisje kortgeleden ook haar rijbewijs had gehaald. Het begon dus al te wennen voor hem. De mannen lachten. Ik niet. Ik ben er nooit meer helemaal overheen gekomen. Mijn imago was geknakt en achteraf bezien is dat maar goed ook.