
Ik reed dus op Bruun door mijn grootouders’ tuin, meestentijds gewapend, want ik was een cowboykind. Ik inspecteerde de grenzen van ‘t perceel, dreef koeien van noord – mijn opa’s groene werkschuurtje – naar zuid – het ’s zomers altoos donkere pad tussendoor hoge bomen van tuin naar openbare weg – en leverde vuurgevechten met stoppelbebaarde veedieven en moordzuchtige indianen – hun haar in hanenkammen –, zij het zónder ‘pang’ te roepen.
Wanneer ik met vriendjes cowboytje speelde, werd er om de haverklap ‘pang’ gebruld (hoe anders weten dat er was geschoten?), maar tijdens solospel was dat niet nodig. In tegenstelling tot mijn vriendjes vielen de onverlaten rond opa en oma’s tuin wanneer ík dat wilde (al zaten er taaie rakkers tussen) en natuurlijk mocht ik Bruun niet laten schrikken.
Zomer zoemde, hemel peilloos blauw over me heen, geuren zwaar met plopjes zilt erin. Buíten die tuin heersten sterke, lenige, brutale jongens die je pestten omdat je dik was, een bril droeg of een achterlijk kapsel, maar ín die tuin, op Bruun, was alles goed. Al was het een klus die koeienrovers en Mohawks op afstand te houden.
Ja, een “cowboykind”.
Vóór ik ze kon schrijven, tekende ik verhalen. Cowboyverhalen, dat spreekt. Met ballpoints op het grofgrauwe papier van een soort kladblokken dat misschien niet meer bestaat. Eens op letten.
Voor mijn verjaardagen vroeg ik – behalve geweren, holsterriemen en revolvers –‘cowboyboeken’. Karl Mays ‘westernwerken’ (‘Winnetou’ I, II en III, ‘Der Geist des Llano Estakado’, ‘Old Surehand’, ‘Der Schatz im Silbersee’, et cetera) las ik in meerdere stripuitvoeringen, onder welke die van Willy Vandersteen, wiens Bessy-albums

ik eveneens alle las.Níet de ingekleurde studiomeuk, maar de albums met afwisselend twee pagina’s in blauw en twee in rood.
Weinig ontroerender luchten dan die in Vandersteens vroege Wild West-albums. Hóóg, met wolkmassieven en wind verbeeldende streepjes. Ga jullie gang, schamperlach me uit, maar voor mij verbeeldt bijna niets het voorbijgaan van tijd en individu treffender - want hopelozer - dan de verre van virtuoos getekende luchten in Vandersteens May-bewerkingen en Bessy-verhalen. Met name wanneer iemand op sterven lag, of in het laatste plaatje van een verhaal, produceerde Vandersteen van diepe weemoed vervullende prairiehemels. Vast geen groot tekenaar, maar wat heb ik als kind van zijn werk genoten. En leve die luchten!
In mijn vaders – toen nog – supermarktje werd ’s zomers lectuur verkocht. Zolang ik er voorzichtig mee was (“ze moeten nog verkocht”), mocht ik alle strips, zij het natuurlijk niet allemaal tegelijk, uit het draairek halen en me er als een hond met een gestolen rollade mee naar mijn slaapkamer haasten. Iets ouder, las ik graag Marvel Comics als Durfal, De Vier Verdedigers, Spinneman, Thor en de X-mannen, maar in mijn cowboyperiode vrát ik de Sheriff Classics: The Lone Ranger, Maverick, Rawhide Kid, Kid Colt,
![]()

Twee Pistolen Kid en andere. Dunne stripblaadjes met nog dunnere verhaaltjes, zwartwit-tekeningen op goedkoop papier, 50 guldencent per stuk. Inmiddels wordt voor één Sheriff Classics- of Marvel Comics-exemplaar van mijn leeftijd tot € 70,-- betaald. Hád ik ze nog maar, de honderden en honderden blaadjes die, dus niet allemaal tegelijk, zo vanzelfsprekend naast mijn bed lagen.
Maar niet alleen strips hoor, niet alleen strips. Tim Marans Davy Crockett-boeken, met illustraties van Thé Tjong Khing, en natuurlijk alle ‘Arendsogen’ van P. of J. Nowee. 40 jaar en 16 adressen later zijn ze nog altijd bij me. Ga er waarschijnlijk nooit meer een openen, peins er niet over ze weg te doen.
En televisie. ‘Rawhide’ (1955 – ’66), met Clint Eastwood als Rowdy Yates;

‘Bonanza’ (1959 – ’73), ‘The High Chaparral’ (1967 – ’71), ‘The Virginian’ (1962 – ’71), ‘Gunsmoke’ (1955 – ’75).
Ik genoot, kortom, een gedegen, multimediale opleiding tot cowboy, tijdens welke met name details me interesseerden. Hoe je, wanneer er even niets te schieten viel, de Winchesterkolf in de holte van je arm liet rusten. Hoe je, je onderarmen gekruist onderaan de paardennek, over de prairie keek. Hoe je een onbekend stadje binnenreed: stapvoets, teugels losjes tussen de linkervingers, rechterhand relaxed op het rechterbovenbeen, vlakbij je pistool.
Indrukwekkend vond ik de houding van paarden die, middenin galop, hard werden ingehouden, bijvoorbeeld wanneer hun berijder vanuit een hinderlaag werd beschoten. Dat horizontale, teruggetrokken hoofd en de korte, strakke teugels tussen bit en ruiterhand. Zó wilde ik mijn paard óók inhouden.
Galop behoorde weliswaar niet (langer) tot Bruuns gangrepertoire, maar wanneer ik tezelfdertijd tongklakte, mijn hakken tegen zijn bolle flanken sloeg en met mijn billen voorwaartse rukjes over zijn rug gaf, was B. doorgaans genegen tot een korte draf, gedurende welke ik als een trommelhand zijn rug over stuiterde. Onaangenaam voor hoofd, maag en scrotum, maar ‘no pain no gain’ dus bewoog ik Bruun tot draf om na enkele seconden uit alle macht aan de teugels te rukken. Ik was een jaar of zeven, had het zóveel strip- en tv-cowboys zien doen. Dat een paard er iets van zou kunnen vinden, was niet in me opgekomen.
Bruun hinnikte woedend, schudde me als een sjaaltje van zich af. Ik belandde zijdelings in het gras, mijn pistool tussen grond en heup, waarop zich tot twee weken nadien een indrukwekkende bloeduitstorting afspeelde. Huilend van pijn en schaamte zocht ik mijn opa, vroeg ik hem me ‘er’ weer op te tillen. Een zadel met stijgbeugels heeft Bruun nooit gedragen, met name omdat het er niet wás.
(Wordt vervolgd)