vrijdag 7 september 2007

Blues (door Kees)


Terug op Terschelling rijd ik naar het strand. Het grote parkeerterrein is leeg.
Ik loop door de duinen naar het strand en over het strand naar de zee. Het waait hard, golven steigeren metershoog van de gronden, stuifzand jaagt voorbij. Alsof je over tijd loopt.
Ik wandel langs het water, tegenwinds. De zee is grijs en wit en brult. Meeuwen, strandlopertjes. Wanneer ik die laatste nadeed, lachte ze tranen in haar ogen.
Nergens een mens.
Na een half uur steek ik over en wandel onderlangs de duinen terug. Hier laat de vloed de meeste rotzooi achter. Veel scherven.
Een kleine 4x4 passeert op grote afstand.
Op het parkeerterrein staat, 10 meter van mijn auto, een oude sedan. Op de passagiersstoel zit een vrouw met kort grijs haar. Ze staart naar een man die naar een bruine hond kijkt. De man is klein en breed en draagt een donker jack. Hij staat met zijn rug naar mij toe op de heide tussen duin en asfalt. De hond speurt alsof hij niet vaak buiten komt en binnen enkele minuten voor dagen aan geuren moet verzamelen.
Ik loop naar mijn auto, hoor de man roepen. Wind grist betekenis tussen ons vandaan. Hij roept opnieuw, - mijn naam.
Ik kijk. Hij heeft zich omgedraaid. Dikkige, verweerde, roodgezopen kop. Bril, grijze hoofdstoppels.
We lopen naar elkaar. Stormwind. Harde hand.
“Ane!” roep ik. “Ik hoorde je niet. De wind. Hoe is het?”
“Best,” roept Ane, voormalig vuurtorenwachter, en dan: “Beroerd.”
Hij heeft zijn kind moeten begraven. 35.
We keren ons van de wind. Kijken naar de hond, een Weimaraner.
“En mijn ogen hebben streken,” zegt Ane. “Ik zie verdomme alles blauw.”
“Je hebt 40 jaar zee gezien,” zeg ik. “Je moet hem je ogen uit kijken.”
“Zág ik hem nog maar,” zegt Ane. “Eén goeie raad: ga nooit met pensioen.”
Rim komt de auto uit. “Ik dacht: met wie praat-ie toch. Hoe is ‘t, jongen?”
Ze is twee keer dood geweest. Ik kus wat haar aan wangen rest.
Ooit gaf ik Ane en haar als dank voor hulp een fles wijn. Een Rothschild uit mijn vaders kelder. Wist ik veel. Rim begint er over.
“Dus ik ga aardappels schillen en denk weet je wat, ik neem een glaasje. Mens, ik wist niet wat ik proefde. Zó heerlijk, wist niet dat er zóiets lekkers bestond. Dus nog een glaasje en toen Ane thuiskwam, had ik de fles leeg. Is het niet verschrikkelijk? Dus ik ’s middags met de lege fles naar Henk de slijter en ik zeg: “Henk, hier wil ik een doos van.” Zegt-ie: “Die wil ik best voor je bestellen, maar weet je wat zo’n fles kost?””
Ze pakt mijn arm. “Ze konden me bijna wéér naar Harlingen brengen, zó schrok ik. Weet je nog, Ane? Voor één zo’n fles koop je acht kruiken klare.”
Ane weet het nog. Hij pakt mijn andere arm. “Je vindt het zeker niet erg dat ik liever die acht kruiken had gehad?”
Waar waait een lach naartoe?
“Zien jullie haar nog wel eens?” vraag ik.
“Nee,” antwoordt Rim. “Niet sinds ze met die verrekkeling is. Maar zo gaat het, hè? Mensen vergeten zogauw het hun weer goed gaat.”
We kijken naar de hond. Hij heeft voldoende geuren verzameld, kijkt hijgend om zich heen.
Sake trekt een pakje zware uit zijn borstzak. “Een blauwe hond,” zegt hij. “’t Loopt toch altijd weer anders dan je denkt.”

6 opmerkingen:

Anoniem zei

Mijn haren wapperden in de wind toen ik het las, Kees. Alsof ik naast je stond. Mooi, heel mooi.

Anoniem zei

Dit in de ochtend. Wat een aangrijpend relaas. Die laatste zinnetjes. Kees, waar blijft je bundel: poezie in verhalen. Je bent al aardig op weg.

Jan Paul zei

Poëzie in verhalen. Dat is de juiste term.

Anoniem zei

Ik kan de zee bijna ruiken. En als ik mijn ogen dicht doe dan zie ik: blauw.

Anoniem zei

Erg, erg mooi weemoedig.

Ludo zei

Ik neem aan dat het pakje zware 'Brandaris' was? Of is dit een flauw grapje? Ja, dit is een flauw grapje.
Mooi verhaal Kees.