vrijdag 16 november 2007

Bruun (Slot) - (door Kees)


Ze zaten in een tent van licht, - de rest van de kamer vol duister dat langzaam bewoog, zoals, bij windstil zonneweer, een hoge wolk permanent maar nauwelijks zichtbaar zijn vorm verandert.
Achter mijn opa, links van de deur naar het slaapvertrek, een koekoeksklok, hoog aan de wand. Rechts van die deur een vergrote, ingelijste zwartwitfoto ‘van’ mijn ouders met ons: Min, Slap en mij, geschoten door een ‘echte’ fotograaf, tevens eigenaar van de Eilander fotowinkel. Ons gezin op een divan. Jonge vader met smalle das in donker pak, mooi lachende moeder in donkere jurk met witte kraag en wij, hun kinderen, in moedergebreide truitjes, - identiek van kleur en patroon, - over witte bloezen.
De H. rookte shag, opa pruimde. Op de vloer naast zijn stoel een conservenblik waarin hij van tijd tot tijd tabakssap spoog. Het had appelmoes bevat, van het merk Jonker Fris.
De introverte veterinair was een meesterinterviewer. Of misschien een door en door deugende dieren- én mensenvriend. Zelfs oude, geharde Eilanders, - niet gewend ‘vreemden’ hun angst, verdriet, ontroering, tederheid of liefde te tonen, - kreeg hij aan de praat. Zodat mijn opa ontspande en rechtop in zijn stoel, - magere onderarmen plat op de leuningen, immer nog bankschroefsterke handen als bestervende vogels omlaag, - over de G.H. vertelde. De H. luisterde, rookte en knikte, stelde de juiste tussenvraagjes, die geen vraagjes waren, maar wegwijzertjes.
Mijn oma schuifelde een dienblad de tent in. Haar boezelaar had ze in de keuken gelaten. Langzaam liet ze het blad naar de salontafel zakken. De H. verplaatste zijn billen naar de voorrand van het stoelkussen, offreerde hulp, - “het gaat,” zei oma, “het gaat.” Gebogen distribueerde ze de kopjes, presenteerde ze op een bordje gerangschikte spritsen. Beide mannen bedankten.
De kamer had een raam op het oosten, achter de bank, en vier op het zuiden, waar Bruun lag. Terwijl oma de donkergroene gordijnen voor het oostelijk raam trok, zei opa: “Laat de rest maar open, moe.” Ze knikte.
Na de koffie gingen de mannen naar Bruun. Mijn opa droeg zijn jutterlantaarn: een legergroene plastic kubus, - zwaar vanwege de grote, eveneens kubusvormige batterij binnenin, - met bovenop een handgreep. Het was mij verboden haar aan te raken, maar een enkele keer mocht ik er, opa erbij, in het buitendonker mee schijnen. Wanneer ik de lantaarn recht omhoog richtte, droeg ik een onafzienbaar zwaard van licht.
“Raak ik nu een ster?”
“Nét niet, maar de maan denkt: waar komt dat licht toch vandaan?” Bruun lag en leefde. De H. onderzocht hem, door opa bijgelicht.
“Hij is rustiger en ademt makkelijker, maar dat komt door de injecties.”
“Zo te zien heeft hij geen pijn,” zei opa.
“Dat geloof ik ook.”
“Is het gebeurd?”
“Het lijkt er op, maar ik heb paarden van deze leeftijd meegemaakt die ’s morgens weer graasden.”
“Ik ook. Dan wachten we. Of moet je weg?”
De H. kwam overeind. “Als ’t mag, blijf ik.”
“Vanzelf.” Mijn opa doofde zijn lantaarn. “Blij dat je er bent.”
Binnen opende hij een nieuwe fles cognac.
“Ik ga maar naar bed,” zei mijn oma. “Jullie hebben wat je nodig hebt. Ik hoop dat het goed komt. Dag dokter.”
Ze opende de deur tussen ons gezin en de klok. De laatste keer dat ze eerder dan haar man was gaan slapen, was onherinnerbaar. Hij ging al jaren omstreeks half acht naar bed, stond nooit op na half zes.
Ze zaten weer tegenover elkaar, in die tent van licht, de roezige warmte van de kachel. Opa schonk cognac in borrelglazen.
“Proost,” zei De H., stem gedempt.
“Je kunt gewoon praten,” zei opa. “Zo gauw ze d’r hoorapparaat af doet, is ze zo doof als een kwartel.”
Ze dronken en praatten, pruimden en rookten, liepen om het half uur naar Bruun. Elke vijfde seconde zwiepte vuurtorenlicht over Het Eiland. Aan de hemel stonden sterren die ze op het vasteland niet kenden.
Tegen elf uur gaf De H. het paard opnieuw twee injecties. “Hij lijkt stabiel,” zei hij. “Als we hem de nacht door krijgen, moet ik het nog zien.”
Ik weet niet of mijn opa fantaseerde dat hij Bruun, wanneer ze voor de zoveelste keer naar buiten kwamen, zou zien staan, zijn hoofd naar hen toe zou zien wenden. Hij hield de lantaarn zo dat hij, aan de rand van de op het paardenlijf vervormende lichtschijf, Bruuns oog kon zien. Het keek niet langer angst en vragen, maar staarde afwezig naar iets in zijn hoofd.
“Hij vecht,” zei opa.
De mannen liepen naar de G.H. Dronken en praatten, pruimden en rookten. Mijn opa vertelde over zijn jeugd, de snorrenbeker waaruit de hoofdonderwijzer van de Middeninse basisschool koffie of thee dronk. Ze lachten. Om het half uur naar Bruun, die, zich hun aanwezigheid schijnbaar niet bewust, blééf vechten. Elke vijfde seconde een lichtzwiep. Aan de hemel sterren die zelfs Eilanders zelden zien. Het stormde sterren.
Cognac. Shag. Pruimtabak. Bruun. Kolenwarmte. Cognac. Mijn opa vertelde over de oorlog en over zijn tweede kind, mijn oom H., dat voorgoed in een psychiatrisch ziekenhuis ‘aan de wal’ verbleef; iedere zondagmorgen reed mijn moeder haar vader naar de zeven uur-boot en iedere zondagnamiddag wachtte ze hem op het havenplein weer op. Eind ’73, tijdens een der autoloze zondagen, werd ze tegen 06:30 bekeurd.
Bruun. Cognac. Tussen 02:30 en 03:00 vertelde De H. dat zijn vrouw op Het Eiland niet kon aarden. Ze had Duits gestudeerd, miste mensen van wat ze “mijn niveau” noemde, wilde doceren, maar niet aan de plaatselijke Mavo, LHNO of Lagere Tuinbouwschool. Hij, daarentegen, wilde Het Eiland nooit meer verlaten, met als gevolg een zich mager rokende en ontoerekeningsvatbaar zuipende echtgenote, wier verwijtgekijf hij ontweek.
“Soms,” zei De H., “weet ik het niet meer.”
Mijn opa, - van een der vele generaties die Vrouw als ’s Mans hoer, kokkin, kinderwerpster, schoonmaakster, secretaresse en verpleegster beschouwden, - wist niets te zeggen waar zijn gast iets aan had.
Omstreeks 05:00 leek Bruun er niet slechter aan toe dan daarvoor. Een half uur later was hij dood.
De mannen stonden bij zijn buik. Opa’s lantaarn bescheen het gras naast zijn rechterklomp.
Elke vijfde seconde licht over hen en het paard. Sommige sterren waren er niet meer.
“Komt er een ander?” vroeg De H.
“Dit was de laatste.”
Ze keken naar Bruun.
“Ik ga te kooi,” zei opa.
“Moet ik hem laten ophalen?”
“Als je wilt.”
Ze gaven elkaar een hand.
“’t Beste,” zei De H.
“Hou je taai.”
Opa liep naar de G.H. Tot mijn grootouders naar een rijtjespand verhuisden, bleven de gordijnen op het zuiden onaangeroerd.

5 opmerkingen:

Anoniem zei

Mooi, heel mooi. Respect voor dit verhaal!

Anoniem zei

Prachtig, Kees, een prestatie van formaat.

Anoniem zei

Een waardig slot, tegelijk mooi 'klein' en toch ook een weergalmende finale. Een sterfscene zo lang als in de opera, maar dan intiem fluisterstil.

(en dan bedoel ik echt fluisterstil, niet fluisterstil zoals mijn kokhalzende vaatwasser en donderende droger)

Waar zat jij, als klein jongetje, verstopt om al die verhalen te horen?

Ludo zei

Kees! Prachtig! Ik heb niets toe te voegen aan de mooie woorden hierboven.
Het virtuele monument voor Bruun is nu klaar.

Anoniem zei

Kippenvel, Kees. Prachtig, wat een sfeer.