vrijdag 9 november 2007

Bruun VII (door Kees)


Opa had het niet op telefoneren dus belde oom J. de dierenarts. Opa luisterde staand, op door mijn oma gebreide sokken, zijn zeemanspet nog op. Hij droeg het beige corduroy colbert dat hij, wanneer het niet echt koud was, als buitenjas gebruikte.
“Hij komt er aan,” zei J., hoorn nog in de hand, waarop zijn vader niet: “Ik ga meteen terug”, maar: “Ik gaan metien verom.”
Uiterlijk hadden ze veel gemeen. Lange, slanke, pezige mannen met een forse smalle neus en, boven het hoge voorhoofd, een vrijwel identiek gevormde haargrens. Innerlijk deelden ze zoveel als een adelaar lijkt op een giraffe.
Opa verliet het huis, schoof zijn klompen aan, stak de lege weg over, beende oom A.’s boerderij voorbij en liep Het ’s Zomers Altijd Schemerige Pad op. Hier, onder het takkendak, waar zijn klompen nauwelijks geluid veroorzaakten, was het schemerduister, maar voorbij het einde van het pad zag mijn opa, in bijna witte grondnevel, het donker silhouet van Bruuns liggend lichaam.
Opa naderde hijgend. Grijze adem ijlde van tussen zijn dunne lippen. (Sigaretten had hij nooit gerookt, wel sigaren; de laatste jaren verkoos hij pruimtabak.)
Het paard leefde, maar had zich zo te zien niet verroerd. Zijn bolle flank zette langzaam uit, viel terug, wachtte, begon een volgende moeizame heffing.
Opa knielde bij Bruuns hoofd. Het oog zocht zijn gezicht. Keek, maar leek tezelfdertijd in vragend beslag door iets wat zich elders in het lichaam voltrok.
Over het ’s Zomers Altijd Schemerige Pad naderden twee koplampen. Hun licht schoof naar de man en zijn paard, omvatte hen, witte de nevel rondom. Alsof de aarde smeulde.
De auto stopte, maar het licht werd niet gedoofd. Erdoorheen rende nu een zwarte gedaante, tas in zijn hand. W. de H., ‘s Eilands enige dierenarts, viel naast mijn opa op zijn knieën.
Hoewel ‘van de wal’, was De H., eind 30, een gerespecteerd en zelfs geliefd lid van de gemeenschap, - juister: gemeenschappèn. Op Het Eiland (± 240 km², circa 4.500 inwoners) werden drie dialecten gesproken, - Westers, Oosters en Middenins. Wie in een van deze ‘taalgebieden’ was geboren, voelde zich Eilander, maar méér nog Wester, Ooster of Middeninner. Van de weinigen die zich, voor ieders gevoel, boven de partijen bevonden, was W. de H. er een. Veeleer luisteraar dan prater, te allen tijde zijn aimabele ‘zelf’, was hij, met zijn rossige baard en leeuwenkop, op een privé-soiree van burgemeester of bankdirecteur (beiden West) even graag gezien als in het woonkamertje met bedstee van een Ooster keuterboer.
Mijn opa en De H. hadden elkaar niet eerder ontmoet, maar beleefdheden bleven achterwege. Op hun knieën bij Bruuns hoofd, schouder aan schouder in avondmist en koplamplicht onder de duisterende Eilander hemel, stelde De H. korte vragen, die mijn opa korter beantwoordde. Zich op zijn knieën verplaatsend, hanteerde De H. stethoscoop en thermometer, gaf hij Bruun drie injecties. Daarna zat hij op zijn hakken, - bovenlijf recht, handen op zijn bovenbenen, - en overzag hij het paard.
“Meer kan ik nu niet doen. We moeten afwachten.” Hij keek naar mijn opa. “Hij is oud.”
Opa knikte. Onhandig streelde hij Bruuns hoofd. Toen kwam hij abrupt overeind. “Koffie?”
De H. liep naar zijn auto om de koplampen te doven. Opa keek neer op Bruun en zei iets. Hij fluisterde niet, nooit, maar wat hij daar zei, zei hij zachter dan ik hem voor- en nadien ooit heb horen spreken.
Door het bijna donker naar de G.H. Aan gene zijde van de woonkamerramen brandden lampen. Mijn opa was De H. toen al toegenegen. Deze jongeman hield van paarden, verstond zijn vak, vroeg noch zei wat er niet toe deed. Een kerel waar je wat aan had.
Mijn grootouders’ langwerpige woonkamer was te groot om door één kolenkachel te kunnen worden verwarmd. Daarom stonden er twee, - een bij de westelijke muur, tussen de deuren naar respectievelijk keuken en hal, dichtbij de eettafel, - en een halverwege het vertrek, bij de twee donkergroene stoelen, de donkergroene bank, het salontafeltje. Middenin de kamer verbond een zilverkleurige pijp, doorsnee > 20 centimeter, de blauwig grijze kachel met het hoge plankenplafond.
In het koude halletje met de slordig grijs gestuukte muren stapte mijn opa uit zijn klompen en trok De H. zijn rubberlaarzen uit.
Toen de mannen de woonkamer binnenkwamen, zat mijn oma, boezelaar nog voor, klein en verloren op de bank, naast het dressoir waarop de zwartwittelevisie, die ze natuurlijk niet had aangezet. De H. liep naar haar toe en stak zijn hand uit. Oma nam hem tussen haar ruwgewerkte, hoogbeaderde handen.
“Redt hij het?”
De H. boog zich voorover, keek in haar ouderdomsbleekblauwe ogen. “Ik weet het niet. We hebben gedaan wat we kunnen en nu moeten we afwachten.”
Mijn opa zette zich in zijn stoel. “Ga zitten, De H.” En, tot mijn oma: “Dokter wil graag koffie.”
“Dan gaan we dat maken.” Ze kwam overeind en liep, noodgedwongen langzaam, toen al een fractie onzeker, door de voor de helft verlichte kamer naar de grote, onverwarmde kampeerboerderijkeuken - twee aanrechten - om de fluitketel op te zetten.

(Wordt vervolgd)

3 opmerkingen:

Anoniem zei

Prachtig! Wát een verhaal weer!

Anoniem zei

Oh Oh Bruun toch.. Het is wel een lange lijdensweg...
Mooi kees.

Anoniem zei

Gelukkig, Bruun leeft nog steeds. En het verhaal leeft voort. Mooi.